donderdag 1 september 2022

27. Het getij, een miskend fenomeen

 

Het getij vormt een indrukwekkend en massief natuurfenomeen dat in de geschiedschrijving en literatuur over Brugge zeer weinig aan bod komt. Dit laat onderbelicht dat het onze waterbouwers/havenbouwers voor serieuze problemen stelt, niet alleen ten tijde van Galbert trouwens want het tij is net als de zee altijd aanwezig en zal dat ook blijven. Ook onze moderne havenbouwers onderschatten de moeilijkheden, die voortkomen uit het getij zeker niet.

Het fenomeen

In onze streken bijvoorbeeld dienen de havenbouwers rekening te houden met verschillen van het zeeniveau van gemiddeld 4.5 m hoogte, 6.0 meter in extreme gevallen en dat in twee volledige cyclussen per dag.

Figuur 11 gemiddelde getijkrommen voor Zeebrugge


Figuur 11 toont deze cyclus van de gemiddelde getijkrommen in Zeebrugge in de periode 1996 – 2015 (10). Ze komen uit het databestand van het Waterbouwkundig Laboratorium te Borgerhout-Antwerpen. Het zeeniveau in Zeebrugge gaat tweemaal daags op en neer over een gemiddelde hoogte van 4.5 m en brengt daarbij zeer grote watermassa’s in beweging. Dat was in de 12de eeuw niet anders.

Het hoogteverschil tussen hoogwater en laagwater op een bepaalde plek, uitgedrukt in meter, wordt amplitude genoemd. Deze amplitude is op zijn beurt onderworpen aan een weerkerende cyclus van ongeveer 4 weken. De grote hoeveelheden aan meetgegevens maken diepgaande wiskundige analyses mogelijk. Het blijkt dat honderden factoren het getij op een bepaalde plaats beïnvloeden.

Nieuwpoort, Oostende en Antwerpen vertonen gelijkaardige getijkrommen, maar ze zijn niet identiek. De amplitudes verschillen en de getijgolven zijn ten opzichte van elkaar verschoven in de tijd: zo komt bij voorbeeld het hoogwater in Antwerpen ruwweg 1.5 uur later dan in Oostende. 

Er zijn 33 zeehavens rondom de Noordzee (12) en die hebben allen te maken met het fenomeen getij. Kingston upon Hull in het Verenigd Konikrijk heeft de grootste amplitude – 8.02 meter – Tregde in het zuiden van Noorwegen heeft de kleinste amplitude: 0.26 meter. Zeebrugge heeft een maximum amplitude van 5.59 meter, Antwerpen van 6.09 meter.

Stormen met aanlandige wind kunnen het niveau van het water nog aanzienlijk opstuwen met 1 tot 1.5 m. Zo bijvoorbeeld was de hoogste waterstand in Oostende sinds de stormvloed van 1 februari 1953, 6.33 meter. In Antwerpen was dat 7.24 m.

Tweemaal daags rolt er een getijgolf over de Noordzee. Haar grootte en tempo worden bepaald door de onderlinge stand van aarde, zon en maan.

Het getij laat zich ook via de rivieren tot diep landinwaarts gevoelen. Zo is bijvoorbeeld voor de Schelde het getij ook voelbaar in Gent, zij het met een kleiner amplitude van 2.50 meter.

De theorie

De Tweede Algemene Waterpassing is de referentiehoogte waartegenover alle hoogtemetingen in België, dus ook de getijhoogten, worden uitgedrukt. Als referentiehoogte 0 (nulpeil) is gekozen voor het gemiddelde zeeniveau bij laagwater in Oostende.

De getijdentheorie kent een eeuwenlange geschiedenis. De oudst bekende klassieke geschreven bron over het getij is Herodotus in de 5de eeuw v.C. Tussen 450 en 420 v.C. In zijn ‘Historiën schreef over het getij in de Rode Zee.

Een goede definitie van getij luidt als volgt: 

Het getijde, tij of getij is de periodieke wisseling van de waterstand, en de daarmee samenhangende getijstroom, die op Aarde optreedt als gevolg van de zwaartekracht van de Maan en, in mindere mate, die van de Zon.

Deze verklaring van het verschijnsel werd in 1687 voor het eerst door sir Isaac Newton gegeven. Bekende wiskundigen en wetenschappers zoals de Zwitserse Jacob Bernoullie, de Franse wiskundige en astronoom Pierre-Simon Laplace en de Franse Joseph Fourier van de fourieranalyse, hebben belangrijke bijdragen geleverd aan de getijdentheorie.

De opvolging en registratie van getijdebewegingen genereert grote hoeveelheden van cijfergegevens die op hun beurt de interesse van natuurkundigen en vooral wiskundigen stimuleert. Zo is bijvoorbeeld de fourieranalyse – een wiskundige techniek – van groot belang om betrouwbare getij voorspellingen te maken, heden ten dage in het digitale tijdperk uiteraard met assistentie van computers.

De theorie van het getijde is omvangrijk en valt buiten het opzet van dit artikel. Een uitgebreid overzicht is te vinden in het artikel ‘Gezeiten’ op Wikipedia (12) en ‘Getijde (waterbeweging)’ (13) eveneens op Wikipedia.

Getij en kaaimuren.

Een kaaimuur bouwen in een zandig gebied met grote amplitudes zoals aan onze Belgische Kust, is niet vanzelfsprekend, ook niet voor aannemers in onze tijd.

De minste ‘lek’ in de kaaimuurwand onder water, wordt afgestraft op de volgende wijze: het getij ‘pompt’ als het ware het zand achter de wand naar buiten door het lek en er kunnen op deze manier geleidelijk aan holle ruimtes achter de kaaimuur ontstaan. Als deze ruimtes groot worden, bestaat het gevaar dat er zich plots grote inzakkingen voordoen waarin hele auto’s kunnen verdwijnen: er doen ter zake dan ook straffe verhalen de ronde.  Het is gelijkaardig aan hetgeen soms voorvalt wanneer er een lek optreedt in een ondergrondse waterleiding. Ook dan kunnen er grote holle ruimtes in de ondergrond ontstaan en kunnen er instortingen plaats vinden.

De Romeinen bouwden kades al met beton, maar onze middeleeuwse waterbouwers bouwen met hout in de vorm van palissades en damwanden (14). Hun waterdichtheid is niet beheersbaar.  Het is slechts vanaf de 15de eeuw dat men zal beginnen stenen kademuren te bouwen. Huidige technieken en vakmanschap hebben het bouwen van kaaimuren bij grote amplitudes - 3 tot 6 meter zoals in de Voorhaven van Zeebrugge - goed onder controle.

In de 12de eeuw is het niet mogelijk om met hout een kaaimuur te bouwen voor een getijhoogte van 3 tot 6 meter. De enige mogelijkheid bestaat erin de amplitude, d.w.z. het verschil tussen hoogtij en laagtij, tot 0 terug te brengen, m.a.w. om het getij te neutraliseren.

Dat is de toestand zijn die we aantreffen wanneer Galbert zijn verhaal schrijft: ter plaatse van de watermolen staat een stuw die het peil van de Reie onafhankelijk van het getij, stroomopwaarts op een hoog constant peil houdt. Zodra de op en neergaande beweging van het waterpeil verdwijnt, verdwijnt ook de dreiging voor de vorming van grote holle ruimtes en inzakkingen.

Besluit

De Romeinen bouwen kaaimuren inderdaad al met beton, maar dan wel in de Middellandse Zee en niet in de Noordzee: in de Middellandse Zee treedt het getij slechts in zeer beperkte mate op. De amplitude beperkt zich tot enkele tientallen centimeters. Niets in vergelijking met Zeebrugge, Antwerpen of Duinkerken bij voorbeeld.

Het is duidelijk dat de aanwezigheid van het getij aan onze kust, een grote uitdaging is, niet alleen voor onze Vlaamse havenbouwers maar voor alle havenbouwers die met het getij van de Noordzee geconfronteerd zijn op gelijk welk moment van de geschiedenis

Toch zijn onze Vlaamse havenbouwers erin geslaagd om in de 13de, 14de en 15de eeuw de belangrijkste haven in West-Europa te bouwen en het succes van Brugge mogelijk te maken en op te stuwen tot het New York van zijn tijd. 

dinsdag 9 augustus 2022

26. De periode vóór Galbert: tot 1127

 

De middeleeuwse waterbouwers bezitten in deze periode al de kennis en ervaring die later, in de tweede helft van de 12de eeuw en in de 13de eeuw, de spectaculaire ontwikkeling van Brugge’s handel mogelijk zullen maken. De basis wordt in deze periode gelegd. In onze tijd zouden we spreken van ‘de tijd der innovaties’.

De Stuw

Eén van de voornaamste hindernissen die de jonge en groeiende stedelijke kern en de Burg in toenemende mate ondervinden, is het onregelmatige debiet van de Reie. Het debiet van de Reie in zijn natuurlijke toestand, zonder ingrepen door de waterbouwers, is onderhevig aan seizoenschommelingen met overstromingen in de winter en periodes van droogte in de zomer. Bovendien is er ook nog het getij. Deze grilligheid wordt op den duur zeer vervelend voor de gestaag groeiende gemeenschap bij de Burg. Bij (te) lage debieten wordt scheepvaart soms moeilijk of onmogelijk, er ontstaat gebrek aan drinkbaar water etc. Bij (te) hoge debieten van de Reie ontstaan onhandelbare overstromingen en stroomsnelheden die de scheepvaart onderbreken.

Dankzij Galbert weten we dat deze moeilijkheid overwonnen is door de invoering van een technische innovatie: de stuw. De stuw is een dam in de rivier die ervoor zorgt dat het waterpeil stroomopwaarts steeds gelijk blijft, ongeacht de wispelturigheid van de rivier. Overstromingen worden zo vermeden en door het peil voldoende hoog te houden, ondervindt de scheepvaart op de rivier geen hinder meer.


Duiker                                               Spuisluis

                                                       Figuur 10

 Stuwen worden verder ontwikkeld: ze worden voorzien van kleppen of deuren om het peil van de rivier aan te passen indien nodig. Ze worden zelfs ingericht om een watermolen te bedienen. Van stuw naar waterkering (dijken) en spuisluis is op zijn beurt een kleine gedachtesprong: zie ook figuur 10.

Met deze technische elementen wordt het ook mogelijk het waterbeheer in de polders perfect uit te voeren: ontzilten, beheersing van de waterniveaus, aangepast aan de vereisten van landbouw en veeteelt. Dat is niet min!

De stuw of overloop is een basiselement van de waterbouwkunde, van de 10de eeuw tot vandaag. Figuur 10 is een voorbeeld van een hedendaagse stuw. Deze moderne stuw wordt begeleid door een sluis om de scheepvaart doorgang te verlenen.

Deze ontwikkeling - een stuw begeleid door een sluis – zal in de tweede helft van de 12de eeuw een eerste gekende toepassing vinden bij het bouwen van het kanaal tussen Brugge en Damme. Het idee van een sluis ontstaat trouwens door twee stuwen op geringe afstand van elkaar te denken en te voorzien van deuren.



Figuur 10

Stuw van Aalst (De Vlaamse Waterweg NV)

Inpoldering

Al op het einde van de 11de eeuw is een zeedijkengordel aangelegd ‘die de streek tussen de Burg en de zee beveiligt tegen overstromingen’: zie het voorgaande artikel ‘B. Dijken’.

Onze waterbouwers beheersen dan al, begin 12de eeuw in de periode voorafgaand aan Galbert, de constructie van zeewerende dijken en het proces van ‘inpoldering’ is dan al in volle gang. Aparte organisaties worden belast met de ontginning en het beheer van de polders.

De ‘polderbesturen’ bestaan heden ten dage nog altijd en hebben nog steeds dezelfde opdracht. In Vlaanderen ligt 15 % van het oppervlak minder dan 5 meter boven het gemiddelde zeeniveau. In Nederland is dat zelfs meer dan 50%! Deze oppervlakten dienen tegen de zee beschermd te worden, met dijken!

Het zijn oppervlakten die tijdens 10 eeuwen gewonnen zijn op de zee en rijke opbrengsten hebben voortgebracht en nog altijd voortbrengen. Dit maakt duidelijk welk een levensbelangrijke taak de polderbesturen hebben die niet verschilt van de taak ruim 1000 jaar geleden!

Kraanrei: de noodzaak

De Reie is een rivier die door een stuw of dam niet zomaar kan afgesloten worden zonder grote moeilijkheden te veroorzaken. Het debiet van de Reie kan soms laag of hoog zijn maar stopt niet. Als men het plan opvat om in de rivierbedding een stuw te bouwen, moet men ervoor zorgen dat het water voordien wordt omgeleid of afgeleid via een ander kanaal.

Om in de Reie een stuw annex een watermolen te bouwen heeft men dus de Kraanrei nodig om het water van de Reie tijdelijk af te leiden. Dit maakt het ook mogelijk om de stuw annex watermolen te installeren in een droge bouwput.

De aanleg van de Kraanrei is daarom een noodzaak en geen fancy project van één of andere machthebber of kerkvorst.

 Dat het kanaal tegelijkertijd ook de bescherming van het Groot Vierkant sterker maakt, dat het de toegang naar de stad voor de schepen uitbreidt, dat het de broodnodige zandwinning oplevert voor terreinophopingen en dat het de continuïteit van de watervoorziening waarborgt, dat zijn de verdiensten van het schitterende ontwerp van onze waterbouwers!

Met de Kraanrei doet ook een nieuw concept de intrede: het afleidingskanaal. In extreme omstandigheden kan het debiet van de Reie soms te sterk of te gevaarlijk worden voor één stuw en wordt het noodzakelijk om een deel ervan af te leiden.

Ook in de moderne tijd worden afleidingskanalen gebruikt om wateroverlast te beperken zoals bijvoorbeeld het Afleidingskanaal van de Leie - het Schipdonkkanaal - met daarnaast het Leopoldkanaal, samen ook de Stinker en de Blinker genoemd.

Toch slabakt de economie: diepgang

Zeewerende dijk, stuw, afleidingskanaal, inpoldering, ontzilting, kanalisering, sluis…

De Vlaamse waterbouwers hebben zich de waterbouwkundige processen en technieken al in het begin van de 12de eeuw, ten tijde van Galbert van Brugge, eigen gemaakt. Daarmee samengaande, is er een groep van ondernemers, handelaars en beheerders ontstaan die echte machthebbers in de stad zullen worden.

In het zog van de machtige Cluny hervorming (900 – 1200), verschijnen in deze periode ook twee spelers op het toneel die een actieve en cruciale rol zullen spelen in de latere ontwikkelingen. In het jaar 1107 wordt de cisterciënzer Abdij Onze-Lieve-Vrouw Ten Duinen gesticht, en in 1106 de Abdij ter Doest, oorspronkelijk Benedictijnen. In het jaar 1175 gaat deze laatste samen met de Abdij Ten Duinen.  Beiden speelden een belangrijke rol bij het inpolderen van gebieden in VlaanderenZeeland en Holland en in de wolhandel met de Vlaamse steden.

De gunstige ligging is er, de technische en economische expertise is er, het begin van een expansieve internationale handel is aanwezig, de bevolking neemt toe…. Alle elementen zijn aanwezig om een forse groei en ontwikkeling mogelijk te maken, inclusief de forse stimulans van de 2de (1147 – 1149) en 3de kruistochten (1189 – 1192).

Maar helaas, ten tijde van Galbert zit die forse groei er niet in: de geulen slibben dicht, de toegang voor zeeschepen wordt lastiger, de economie dreigt te slabakken.

Knarr en Kogge

Ten tijde van Galbert is de verbinding van Brugge met de zee problematisch. De moeilijkheden worden zeker mee veroorzaakt door de geleidelijke verlanding van het Oud Zwin. Maar de zeeschepen hebben in het verloop van de tijd ook de neiging om groter te worden. Ze krijgen een grotere diepgang en dus een meer beperkte toegang tot de zeegeulen van het waddengebied.

Tijd om het verhaal van de zeeschepen onder de loep te nemen.

Vikingschepen, het langschip: oorlog!

Tot de 11de eeuw zijn vooral de Vikingschepen superieur. Ze gebruiken hun welbekende langschepen om oorlog te voeren en rooftochten te plegen. Figuur 11 is een voorbeeld van zulk een langschip. Het is te bezoeken in het Vikingmuseum in de Deense stad Roskilde: de naam is Skuldelev 2.(19)


Figuur 11 

Dit schip is circa 30 meter lang, bijna 4 meter breed met een diepgang van slechts 0.90 meter bij een volgeladen gewicht van 25 ton. Het is slank gebouwd en kan een topsnelheden bereiken van 15 tot 20 knopen (27 tot 36 km/u). Het voert een bemanning tot 80 mensen van wie 60 roeiers: een indrukwekkende zeegaande vechtmachine die snel, vooraleer iemand kan reageren, tot ver in het binnenland kan doordringen en er onheil aanrichten. De oprichting van een ‘Burg’, een permanent versterkte plaats, is een bittere noodzaak om een enigszins veilige omgeving te creëren.

De knarr: goederentransport.

De Vikingen hadden daarnaast ook een zeegaand vrachtschip: de knarr. Dit schip had andere karakteristieken dan het langschip: de romp was breder, voller - ‘dikbuikig’- en het werd gezeild. Ook de diepgang is groter. In het midden was er een ruimte voor lading. Het heeft een bemanning van 6 tot 8 personen. Figuur 12 toont een schaalmodel:


Figuur 12

Het heeft een lengte van 16 meter, is 5 meter breed en bij een lading van 25 ton heeft het een diepgang van om en nabij 1.00 meter.

Tot in de helft van de 11de  eeuw - wanneer koningin Emma Brugge bezoekt -  functioneert een schip met zulke karakteristieken goed in de beschikbare infrastructuur, namelijk: de oostelijke geul met laad– en losplaats dicht bij de Burg. Daarna dreigt het fout te lopen. Het Oud Zwin wordt gegraven maar dat verleent slechts tijdelijk soelaas. Ten tijde van Galbert - begin 12de eeuw – heeft men geen spectaculaire vooruitzichten voor de overzeese handel, integendeel. De toegang voor zeeschepen tot de geul wordt problematisch.

De verlanding van de zeegeulen is een belangrijk element, maar de ontwikkeling van de scheepbouw, onder druk van de toenemende vraag naar transportcapaciteit over zee, is een ander fenomeen.

De kogge.

Opmerking vooraf.

De gegevens voor dit artikel over de kogge, komen voornamelijk uit de dissertatie van Vlierman K.:

‘Cogghen, kleene coggen ende schuten´

De 13de – tot 16de – eeuwse Nederlandse en Vlaamse archeologische vondsten uit de scheepsbouwtraditie van de (Hanze)kogge in een breder perspectief.

Radboud Universiteit, 04 oktober 2021

De dissertatie organiseert en beschrijft uitputtend een dertigtal archeologische vondsten van schepen die gebouwd werden in de periode 1100 – 1500. Het onderzoek van jaarringen laat toe de datering van het hout, aangetroffen bij  de opgravingen, te bepalen en dus ook van de vermoedelijke bouwperiode van deze schepen. 

De vondsten vertonen schepen van zeer verschillende afmetingen.  De kleinsten hebben een (geschatte) diepgang van 40 cm, de grootste liggen wel tot 2 meter en meer diep. Lengtes variëren tussen 11 meter en meer dan 20 meter. Hetzelfde geldt voor de breedte: deze schommelt tussen 8 en 4 meter. Er is tot hiertoe geen soort standaardkogge aangetroffen, laat staan zusterschepen, wel schepen die eenzelfde ’koggebouwtraditie’ vertonen: waarover verder meer.

Het lijkt er soms op dat de afmetingen van de schepen gekozen werden in functie van plaatselijke omstandigheden zoals beschikbare diepte, afmetingen van sluizen, kanalen, kaaimuren, ligplaatsen … .

Bij de vondsten zijn er ook een aantal aken en schuiten die slechts minimaal enkele kenmerken van deze koggebouwtraditie vertonen. Van de meest compleet teruggevonden koggen, zijn er een 5-tal grote (Hanze)koggen – waaronder een ‘Doelkogge’ - alsook van een 7-tal kleinere, zeegaande koggen.[1] Van deze schepen kunnen de globale afmetingen redelijk betrouwbaar worden vastgelegd.

Deze archeologische vondsten vormen de enige bron van informatie die over de kogge beschikbaar is. Er zijn geen tekeningen en/of teksten bekend, behalve afbeeldingen op de zegels van enkele steden: zie bijvoorbeeld de figuur 13. Die toont de afbeelding op het zegel van de stad Stralsund. 


Figuur 13                                                Figuur 14

De figuur 14 toont de reconstructie van een Hanze-kogge. Het schip werd gevonden in de buurt van Kampen, Nederland.

De kogge is ontwikkeld uit de knarr, het vrachtschip van de Vikingen: zie de figuur 12. De voornaamste ontwikkeling is de introductie van het stevenroer, duidelijk weergegeven op het Stralsund zegel van de figuur13. Door zijn grotere oppervlakte is het veel effectiever dan de vroegere stuurboordriem. Het kan rechtstreeks bediend worden d.m.v. een helmstok. Later worden stuurinrichtingen ontwikkeld om de steeds groter wordende roerkrachten te beheersen. De kogge krijgt ook een steile rechte voorsteven en achtersteven, die ook zeer spits zijn: zulk een schip wordt een ‘spitsgatter’ genoemd. Beide ontwikkelingen verlenen de kogge betere zeewaardigheid in termen van koersbestendigheid en snelheid.

De romp van een kogge is een overnaadse constructie: het ‘Clinker built’ voorbeeld van Figuur 15. Deze bouwwijze levert een sterke en lichte romp. Er is echter één strenge voorwaarde: om sterk genoeg te zijn dienen de planken van voor- tot achtersteven uit één stuk te zijn. Maar er zijn geen grote hoeveelheden van planken beschikbaar die langer zijn dan 20 meter. Dit is de reden dat men (vooralsnog?) geen schepen aantreft of aangetroffen heeft die langer zijn dan 20 meter.


Figuur 15

Om de schepen toch meer draagvermogen te geven bouwt men ze wel breder en hoger, en met meer diepgang. Terwijl de knarr van de Vikingen een tonnenmaat heeft van 20 tot 25 tonnen, hebben de grote Hanze koggen een tonnenmaat van 200 tot wel 250 ton.

In de 15de eeuw schakelt men over van de overnaadse bouwwijze naar de karveelbouwwijze, de rechtse helft van de figuur 15. De planken zijn nu niet meer overnaads of dakpansgewijs over elkaar gebouwd, maar de planken, of delen ervan, zijn stuitend tegen elkaar geplaatst. De romp wordt zwaarder en sterker, vooral met het oog op de torsie van de romp in een zware zee. De limiet van 20 meter geldt niet meer, het laadvermogen neemt toe en met de sterkte kan ook de snelheid opgevoerd worden.

Maar dan gaat het niet meer over schepen van de koggebouwtraditie: andere – grotere - scheepstypen worden ontwikkelde zoals de hulk, de kraak, het karveel e.a. Op het einde van de15de eeuw verdwijnt de Kogge naar het achterplan van de maritieme traditie, net zoals Brugge einde 15de eeuw geleidelijk aan van het politieke en economische voorplan zal verdwijnen.

Besluit (D)

Ten tijde van Galbert zag de situatie op gebied van maritieme handel er niet rooskleurig of veelbelovend uit. De verlanding van de geulen, met name van het Oud Zwin, maar parallel daarmee ook de ontwikkeling van de kogge 
zullen dat verhinderen. De grote Hanze koggen, met een diepgang van 2 meter en meer, zullen Brugge links laten liggen wegens de lastige, moeilijke en gevaarlijke toegang in de nauwe geul.

Brugge heeft begin 12de eeuw geen maritieme toekomst.



[1] Vlierman dissertatie bladzijden 754 ev.



zaterdag 25 juni 2022

25. Galbert van Brugge: op de grens tussen twee tijdperken

 

In het jaar 1280 vernielt een zware brand in het Belfort onder andere het stedelijke archief dat daar sinds de 11de eeuw opgeslagen wordt. Dat legt, volgens de woorden van de Brugse archivaris A. Vandewalle (1946 – 2019),’ een sluier over de geschiedenis van de stad tot het jaar 1280' (10).

Echter, de jaren 1127 – 1128 vormen een opvallende uitzondering op deze regel. Plots schijnt een helder licht op dit moment in de geschiedenis van Brugge.  Net alsof na een lange en donkere tunnel, de trein van de geschiedenis terechtkomt in een zonovergoten landschap waar alle details en bijzonderheden plots scherp waarneembaar zijn dankzij de kroniek van Galbert van Brugge. Hij brengt ons in direct levendig contact met mensen en woelige gebeurtenissen tijdens die twee jaren.

Galbert is een geestelijke en een hoge ambtenaar in de administratie van de Vlaamse graaf Karel de Goede. De graaf, die door zijn onderdanen zeer geliefd is, wordt op 2 maart 1127 vermoord in zijn eigen grafelijke kerk Sint - Donaas op de Burg. Er breekt een woelige tijd aan van strijd tussen verschillende facties en Galbert heeft de reflex een dagboek bij te houden van deze gebeurtenissen.

De kroniek zuigt de lezer onmiddellijk mee in het levendige verhaal dat hij optekent met veel details en overzicht, zozeer dat aan de hand van zijn tekst een gedetailleerde reconstructie kan gemaakt worden van Brugge’s plattegrond op dat moment. Het resultaat ervan is in de figuur nr. 8 (1, blz.190) weergegeven: men herkent onmiddellijk de elementen die ook nu nog letterlijk het centrum vormen van het huidige Brugge: de Markt, de Burg, de binnenreien, de straten.

Hierbij dient aangestipt te worden dat Brugge in maart 1127, bij afwezigheid van walgrachten, omwalling, muren en poorten nog een ‘open’ samenleving is. De veiligheid wordt tot dan nog voldoende gewaarborgd door de aanwezigheid van de grafelijke Burg, maar deze bescherming is onvoldoende en niet aangepast aan wat de stad nodig zal hebben in de rumoerige tijden die gaan volgen.

Die openheid verandert evenwel snel na de fatale datum van 2 maart. Burg en stad bouwen zich een (eerste)omwalling met 7 poorten: zie ook de figuur 8 (1, blz 190). Deze poorten zijn nu niet meer zichtbaar in het stadsbeeld. Ze markeren het tracé van deze eerste stadsomwalling. De poorten zijn verbonden door wallen en een walgracht die nu nog altijd voor een groot deel de structuur van de binnenstad beheerst: de Goudenhandrei, Augustijnenrei, en Speelmansrei vormen de walgracht van de eerste omwalling, tezamen met de loop van de rivier de Reie[1] in het zuiden en het oosten. Van de omwalling zelf is geen overblijfsel nog te vinden, behalve één toren in de Augustijnenrei.


Figuur 8



                        

                            Figuur 9

                                                      

Terwijl de figuur 8 de toestand beschrijft na de moord op Karel de Goede, schetst de figuur 9 (7, blz.   ) de toestand vóór de moord; de nog open stad. De rode cirkel in de figuur 9 geeft de locatie weer waar zich een watermolen bevindt: bij de Reie aan de Oude Molenpoort, nummer 5 in de figuur nr. 8.

Galbert vermeldt in zijn kroniek een geval van vermoedelijke sabotage van deze watermolen. Het verhaal bevat een belangrijke sleutel naar de verklaring voor de spectaculaire expansie en het succes van de stad in de volgende drie eeuwen en gaat als volgt (13, blz. 177):

‘In die tussentijd was er te Brugge ook een molen in het water gezakt, helemaal in elkaar gestort en vernield. Het water dat de burcht en de stad Brugge aan de zuidkant beschermde, was op de plaats waar de molen het water tegenhield, bijna geheel weggevloeid. De opgewonden burgers kwamen toegelopen en met afval, hout en aarde wierpen ze een dam op tegen het wegvloeiende water. Ze vermoedden dat de molen heimelijk was ondergraven door hun vijanden zodat na het wegvloeien van het water hun burcht en stad zou openliggen voor een vijandige aanval.’

Het verhaal van Galbert betekent ook dat in normale omstandigheden - zonder sabotage van de watermolen – een, permanente hoogte van het waterpeil in de Reie gehandhaafd wordt en zo de veiligheid van het Groot Vierkant mee verzekert.

Met de bouw van de eerste omwalling die nu de hele stad beveiligt, eindigt een tijdperk en begint er een nieuw. Het aflopende tijdperk is er één van bescheiden, maar succesvolle groei en economische activiteit, maar dan vooral naar het land gekeerd en met de rug naar de zee.

Het beginnende tijdperk zal er één zijn van spectaculaire groei, mét zicht op zee. De basis hiervoor is al gelegd als graaf Karel de Goede vermoord wordt op 9 maart van het jaar 1127. 



[1] nu Dijver, Groene Rei en Sint – Annarei




vrijdag 28 januari 2022

24. Dijken

Om de belangrijke ontwikkeling van het getijdengebied ten noorden van de Burg mogelijk te maken, spelen dijken de hoofdrol. Toch krijgen ze niet de echt volle aandacht die ze verdienen, evenmin als het getijdengebied zelf.

Dat gebied ondergaat een continue evolutie van verlanding: een aanwas van zand en slib. De zee wordt geleidelijk aan teruggedrongen. Het gebied wordt meer en meer toegankelijk voor de mens en op zeker moment ontstaat quasi-permanente bewoning. Vanaf de10de eeuw – het kantelpunt – maakt de bouw van dijken permanente bewoning en ontginning mogelijk. Als op het einde van de 11de eeuw een zeedijkengordel is aangelegd die het gebied tussen Brugge en de zee beschermd tegen overstroming, wordt de volle ontginning van het rijke gebied mogelijk,

Het kantelpunt

Het is al vermeld in het vorige artikel A ‘Een schitterende locatie’: het getijdengebied is onderhevig aan verlanding[1]. Verzanding enerzijds vindt plaats aan en tussen de strandwallen, bij de monding van de verschillende geulenstelsels, waar heden ten dage het strand zich bevindt. Aanslibbing anderzijds vindt plaats in de achterliggende geulen. Het verlandingsproces houdt zand en slib netjes gescheiden.

De kusthavens ondergaan nog steeds voortdurend dit mechanisme. In Zeebrugge is er de (zand)drempelvorming tussen de havenhoofden en aanslibbing in de dokken. Om de toegang tot de kust havens bijvoorbeeld te vrijwaren is nog steeds een grote en constante hoeveelheid onderhoudsbaggerwerk noodzakelijk.

Figuur 2

De verlanding van het getijdengebied kan aangetoond worden aan de hand van figuur 2. De figuur toont twee reconstructies van het landschap door Raakvlak (26, blz. 46 en 142): eenmaal ten tijde van de Romeinen en eenmaal in de 8ste – 9de eeuw.

Het is duidelijk te zien dat de oppervlakte van de schorren – de groene kleurvakken - aanmerkelijk is toegenomen sinds de Romeinse tijd. Dat is het zichtbare effect van de verlanding, meer specifiek veroorzaakt door de aanslibbing van het geulennet. De strandwallen op hun beurt zijn ook toegenomen en naar elkaar toe gegroeid: dit is het minder spectaculaire effect van de verzanding.

Buitendijks bevinden zich de schorren. Het zijn de hoger gelegen delen van het getijdengebied die enkel bij springtij, of hoogst uitzonderlijk, nog onder water komen te staan. Hierop ontstaat zoutminnende vegetatie.


Figuur 3 Verdronken land van Saeftinghe

Figuur 3 als voorbeeld, is een foto[2] van het Verdronken land van Saeftinghe. De groene oppervlakten zijn schorren. Op deze schorren groeien zoutminnende planten. Schapen kunnen er grazen en door het zout schijnen ze bovendien extra lekker vlees te kweken.

De schorren in het getijdengebied breiden zich dus langzaam uit, verhogen en verbreden. De kreken en geultjes worden minder diep. Op een bepaald moment is een kantelpunt bereikt en wordt het getijdengebied voldoende toegankelijk voor de mens en die komt er effectief schapen weiden. Een groot en alsmaar toenemend deel van het gebied komt droog te staan op natuurlijke wijze, behalve op kritieke en/of uitzonderlijke momenten zoals springtij of stormweer.

Er ontstaan paden, wegen en geleidelijk aan vestigt er zich bewoning. Als een eerste stap, om bewoning toe te laten en om een langer verblijf met de kudden in het gebied mogelijk te maken, regelt men ’vluchtheuvels’, terpen genaamd. Zij zijn hoog genoeg om mens en dier te beschermen gedurende springtij en/of stormweer. Er groeit een basis voor economische handelsactiviteiten.

Voor het getijdengebied ten noorden van Brugge doet dit belangrijke kantelpunt zich voor rond de 10de eeuw (3). Internationaal zal de wolproductie hierbij een zeer belangrijke rol gaan spelen als grondstof voor het fameuze Vlaamse Laken.

Maar dan wordt er een belangrijke stap gezet op weg naar de intense exploitatie van een verrassend rijk getijdenbied: dijken!

Over dijken

Figuur 4 toont de schets van een hedendaagse dijk. Het principe is eenvoudig en de dijken die men bouwt in de 10de en 11de eeuw volgen noodzakelijkerwijze hetzelfde principe: afwijkende constructies houden gewoonweg niet stand als de zee erop inbeukt.


Figuur 4

De kern van de dijk wordt gevormd door het massieve zandlichaam: zie de kern van lichtbruine kleur. Dit zandlichaam, zonder verdere bescherming, zou gemakkelijk geërodeerd en weggespoeld worden door de golven uit zee en heeft daarom een bescherming nodig tegen erosie en waterindringing.

Dat is in de eerste plaats de laag met donkerbruine kleur: klei. Daarbovenop komt een laag van gras: de laag met groene kleur. Het is belangrijk dat het gras tweemaal per jaar gemaaid wordt, of ook begraasd wordt door schapen en/of door vee. Dat zorgt voor een stevige grasmat door de intense worteling van het gras. Zulk een constructie wordt ingezet als zeewering.

Het principe is dan wel eenvoudig, maar voor kilometerslange dijken gaat het wel over grote hoeveelheden materiaal, vooral van zand, maar ook van klei. Beiden grondstoffen zijn nu in grote hoeveelheden aanwezig in het getijdengebied,

Het zand bevindt zich op en bij de strandwallen, d.i. de noordelijke begrenzing van het getijdengebied. Het is daar dat men zeewerende dijken bouwt. Het tracé van de dijken volgt de lijn van de strandwallen. Dat is duidelijk te observeren aan de hand van figuur 2 en figuur 5 waar de dijk tussen ‘Blankenberge’ en Knokke-Heist - de Evendijk - de strandwallen als ruggengraat benut.

Polders: een rijk wingebied

Al op het einde van de 11de eeuw is een zeedijkengordel aangelegd ‘die de streek tussen de Burg en de zee beveiligt tegen overstromingen’. Figuur 5 toont, aan de hand van nog bestaande aanknopingspunten, hoe deze zeedijkengordel gepositioneerd is[3].


Figuur 5

Deze maakt niet alleen de weg vrij voor permanente bewoning, maar ook voor intensieve exploitatie.

In de eerste plaats, bevinden zich in het gebied grote hoeveelheden veen en klei. Beide grondstoffen vormen de basis voor de massieve productie van bakstenen die op gang komt in het gebied. Veen wordt gedroogd – turf - en vormt dan de brandstof waarmee de bakstenen gebakken worden. Prof. dr. Jan Van Houtte schat dat er alleen al in de periode 1331 – 1416 alles samen zo’n 16.5 miljoen bakstenen zijn geproduceerd (12). Men kan zich afvragen waar de stad Brugge de nodige bouwmaterialen vandaan zou gehaald hebben voor zijn grote bouwprojecten in de 13de eeuw zonder de nabijheid van deze goedkope productie van bakstenen.

Verder ontdekt men dat ontzilte grond veel vruchtbaarder is dan de oorspronkelijke zilte situatie. Het gebied wordt geleidelijk aan opgedeeld: spuisluizen en binnendijken polderen[4] het land in, aanvankelijk onder impuls van privaat initiatief. Weiden en akkers worden aangelegd. Voor elke polder afzonderlijk kan het waterniveau aangepast worden aan de behoeften hetzij voor weiland (vee en schapen), hetzij voor akkergrond (graan). Kortom, er ontstaat een rijk landbouwgebied in de onmiddellijke omgeving van een snelgroeiende afzetmarkt: de Burg.

In het artikel ‘Ontstaan en evolutie van het landschap in de ZWINSTREEK’ door Willy Wintein (31) wordt gemeld dat het veen niet alleen als brandstof is gebruikt maar dat het ook de bron is geweest van massieve productie van zout. Zout wordt niet alleen gewaardeerd als smaakmaker maar is nog veel belangrijker als bewaarmiddel voor vis en vlees. In Brugge is bekend dat de Rozenhoedkaai eeuwenlang de Zoutdijk of ‘zoutsteeghere bi den Eechoutte’ als naam heeft gedragen.

Het is niet verwonderlijk dat belangrijke instanties zoals de abdij Ter Doest en de Vlaamse graven, meer in het biezonder graaf Filips van de Elzas (1157 – 1191) een sterke belangstelling voor het gebied ontwikkelen.

Het beheer van deze activiteiten, meer in het biezonder van dijken bouwen, ontwatering en irrigatie noodzaakt de inrichting van speciale, zeer lokale besturen – Wateringen - en ook regelgeving. De oudst gekende bronnen over deze beheersorganen dateren al van 1183.

De vereniging van Vlaamse Polders en Wateringen overkoepelt de nog altijd bestaande lokale dijkgraven met hun organisatie: zelfs de term stamt nog uit de Middeleeuwen. Ze hebben nog altijd dezelfde zeer belangrijke taak: instaan voor de veiligheid tegen overstromingen, regeling van het beheer van de waterlopen, stuwen, gemalen, sluizen, dijken enz., verzamelen van technische kennis en knowhow en de bewaking van deze waterbeheerinfrastructuur.

Het belang van de ontwikkelingen in het getijdengebied kunnen moeilijk overschat worden. In de 10de eeuw start de systematische strijd met de zee in onze contreien. Drooglegging en inpoldering in de Lage Landen bij de zee hebben zich praktisch continu doorgezet vanaf de 9de eeuw tot in onze dagen inclusief de lokale structuren voor het beheer: een opmerkelijk feit!

De Blankenbergse dijk of Gentele

De Blankenbergse dijk staat in de middeleeuwen bekend onder de benaming Gentele. Hij wordt steeds vernoemd als behorende tot de eerste zeedijkengordel, maar dat stelt een probleem. Er is op dit moment nog altijd gerede twijfel of de Gentele aanvankelijk wel een dijk is.

De Gentele is 11km lang en verbindt de Burg met de positie die nu Blankenberge is. De figuur 6 herneemt het plan dat opgenomen is in het erfgoedartikel van de Blankenbergse dijk (3): de blauwe stippellijn is het tracé van de Gentele dat op sommige plaatsen nog goed zichtbaar is in het huidige landschap.


Figuur 6

Op te merken valt dat het tracé Noord – Zuid is gericht. Het staat praktisch verticaal op het strand, en verticaal op de echte zeewerende dijken: Evendijk, Kalveketedijk, … Een zeewerende rol speelt hij zeker niet, maar wat betekent hij dan wel?

In het zeer interessante artikel van Hugo Van Loocke ’Blankenbergse Dijk: dijk, weg of grens’ (30) wordt het vraagstuk uitvoerig geanalyseerd en toegelicht en komt hij tot de conclusie dat de Gentele begonnen is als weg en later opgewaardeerd is tot (binnen)dijk: een dijk die twee wateringen van elkaar scheidt, maar die geen zware stormen dient af te weren.


Figuur 7

Deze conclusies – De Blankenbergse dijk is eerst een weg, en wordt daarna opgewaardeerd tot binnendijk – worden ondersteund aan de hand van voorgaande bevindingen in dit artikel.

De bovenste helft van figuur 7 toont de driehoek Burg-Blankenberge-Oudenburg, uitgezet op de desbetreffende kaart van Google Maps. Aan de hand hiervan kan deze driehoek ook op de reconstructie kaart 8ste – 9de eeuw van Raakvlak (zie ook figuur 2) herhaald worden: er is de gemeenschappelijke basis Burg/Brugge – Oudenburg van waaruit de positie van Blankenberge – schetsmatig - kan teruggevonden worden op de Raakvlakkaart van de onderste helft van figuur 7[5].

Het tracé van de Gentele past zeer goed in het plaatje van het getijdengebied en, belangrijk, geeft directe toegang tot de zone van de strandwallen, t.t.z. tot de zone van overvloedig zand waarmee de echte zeewerende dijken gebouwd kunnen worden. In tegenstelling hiermee loopt het Gentele-tracé zelf praktisch volledig door het kleiachtig gebied tussen strandwallen en duinenrij: er is daar geen zand direct beschikbaar voor een zeewerende dijk.

Maar een weg is wel noodzakelijk om toegang te krijgen tot de zone van de strandwallen waar ter plaatse zand wel overvloedig aanwezig is. De Gentele is dus noodzakelijk als weg, maar niet als zeewerende dijk. Om kosten en tijd te besparen beperkt men de Gentele tot een (verhoogde en reeds bestaande?) weg.

Op een later moment zal de Gentele als grens tussen twee gebieden – polders- gaan functioneren en opgewaardeerd worden tot(minder belaste) binnendijk.

Besluit

Het bouwen van zeewerende dijken in de 10de en 11de eeuw is een belangrijk moment in de ontwikkeling van de Burg. Met de vorming van het Zwin in het begin van de 12de eeuw, staat Brugge aan de vooravond van zijn gekende spectaculaire groei in de 13de en 14de eeuw.

De ontwikkeling van het getijdengebied ten noorden van de stad heeft ongetwijfeld een belangrijke bijdrage geleverd in termen van veiligheid, economie, voedselvoorziening, bouw (bakstenen), zoutwinning … . De intelligentie, het vakmanschap en het werk van de dijkenbouwers is hierbij essentieel geweest. Hun betekenis overstijgt in ruime mate het lokale belang: dijken bouwen, droogleggingen, inpolderingen, kortom hun vakmanschap heeft door de eeuwen heen blijven doorwerken. Het aangezicht van de Lage Landen is erdoor ingrijpend en blijvend veranderd en vastgelegd.


[1] Voor een beschrijving van het fenomeen verlanding wordt verwezen naar het artikel in dit blogspot met nummer 17: Verlanding en de wetenschap.

[2] Foto bij het artikel ‘Vogelexcursie in het reservaat ‘Verdronken land van Saeftinghe’ (Oost-Zeeuws-Vlaanderen)’ op de website van Natuurpunt

[3] De gordel bevat volgende dijken: Blankenbergse dijk, Evendijk, Kalveketedijk, Bloedlozendijk en Krinkeldijk - https://inventaris.onroerenderfgoed.be

[4] Inpolderen van een terrein wil zeggen het omringen met dijken en droogmaken.

[5] Beide driehoeken zijn gelijkvormig


36. Een Belgisch kanaal

  Op dit punt gekomen van de conferentie, ontvouwt de Maere een alternatief plan: een ‘Belgische kanaal’ inderdaad, dat Gent verbindt met ee...